direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Lemmenweg 7 Heide
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0984.BP14025-va01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De heer H. Michels, Lemmenweg 14, 5812 AC te Heide (hierna ook: initiatiefnemer) is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als gemeente Venray, sectie N nummer 909 en plaatselijk als Lemmenweg 7 te Heide. De woning aan de Lemmenweg 7 behoort als bedrijfswoning tot het agrarische bedrijf (melkveebedrijf Michels Janssen Vof).

Aangezien deze agrarische bedrijfswoning aan de Lemmenweg 7 niet meer als zodanig gebruikt wordt en verkocht zal gaan worden, is het de wens van initiatiefnemer om hieraan een passende bestemming te geven. De oppervlakte van het te verkopen perceel zal circa 700 m2 bedragen (perceel N 909 met een verlenging naar de achterzijde van circa 300 m2).

De locatie Lemmenweg 7 te Heide valt binnen het bestemmingsplan Buitengebied Venray 2010 zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld op 14 december 2010. De locatie heeft de bestemming 'Agrarisch' gekregen. Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om via een afwijking of binnenplanse wijzigingsbevoegdheid de agrarische bedrijfswoning om te zetten in een plattelandswoning.

De gemeente Venray wil aan deze ruimtelijke ontwikkeling echter medewerking verlenen door de vaststelling van een nieuwe en passende planologisch-juridische regeling in de vorm van een bestemmingsplan.

Het voorliggende bestemmingsplan 'Lemmenweg 7 Heide' voorziet in een adequate planologisch-juridische regeling voor het project .

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Venray, sectie N nummer 909 en 1475 en plaatselijk als Lemmenweg 7 te Heide. Dit perceel beslaat een oppervlakte van circa 5600 m2. Op onderstaande luchtfoto en uitsnede uit de kadastrale kaart is de ligging van de locatie weergegeven:

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0001.jpg"

Afbeelding:Ligging plangebied

De kadastrale situatie is op onderstaande afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0002.png"

Het plangebied is gelijk aan het agrarisch bouwvlak zoals opgenomen in het vigerende bestemmingsplan.

1.3 Voorgaand bestemmingsplan

Voor het plangebied vigeert het volgende bestemmingsplan:

Naam bestemmingsplan   Bestemmingen en aanduidingen   Vaststelling Raad  
bestemmingsplan Buitengebied Venray 2010   - bestemmingen 'Agrarisch', 'Waarde - Archeologie - 3' en 'Waterstaat - Beschermingszone watergang'
- aanduidingen 'bouwvlak', 'agrarisch bedrijf', 'bedrijfswoning', 'luchtvaartverkeerszone' en 'reconstructiewetzone - verwevingsgebied'  
14 december 2010  

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0003.jpg"

Afbeelding: Uitsnede verbeelding

Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om via een afwijking of binnenplanse wijzigingsbevoegdheid de agrarische bedrijfswoning om te zetten in een burgerwoning.

1.4 Leeswijzer

Deze toelichting bestaat uit de volgende delen. Na deze inleiding volgt hoofdstuk 2 met een uitgebreide analyse van (de waarden van) het plangebied. Hoofdstuk 3 bevat een beschrijving van de ruimtelijke ontwikkeling zelf. In hoofdstuk 4 wordt het plan getoetst aan het geldende ruimtelijke beleid. Hoofdstuk 5 geeft inzicht in de milieu-planologische aspecten. Hoofdstuk 6 bevat de waterparagraaf. De juridische vormgeving van het bestemmingsplan is neergelegd in hoofdstuk 7. In hoofdstuk 8 wordt aandacht besteed aan de economische uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 9 gaat ten slotte in op de gevolgde procedure inclusief de maatschappelijke uitvoerbaarheid.

Hoofdstuk 2 Analyse van het plangebied

In dit hoofdstuk wordt de feitelijke situatie van het plangebied beschreven. Er wordt ingegaan op de aanwezige ruimtelijk-functionele structuur van het plangebied en omgeving. Ook worden de aanwezige gebiedswaarden (natuur en landschap, flora en fauna en cultuurhistorie) van het plangebied beschreven.

2.1 Beschrijving plangebied e.o.

Het plangebied is gelegen in het buitengebied van Venray, ten noorden van de kern Heide en maakt onderdeel uit van een agrarisch bedrijf (melkveebedrijf Michels Janssen Vof).

Op onderstaande luchtfoto is de ligging van het plangebied (in rode cirkel) ten opzichte van de kern Heide te zien.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0004.jpg"

Luchtfoto omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0005.jpg"

Luchtfoto met de aanwezige bedrijfsbebouwing; plangebied in rode cirkel

Onderstaande foto laat zien dat de bedrijfsbebouwing van het melkveebedrijf aan weerszijden van de Lemmenweg is gesitueerd. Onderhavig bestemmingsplan heeft betrekking op de linker woning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0006.jpg"

Aanzicht plangebied

2.2 Ruimtelijke structuren

2.2.1 Ruimtelijke hoofdstructuur, stedenbouw en landschap

Al in de 16e eeuw wordt melding gemaakt van het gehucht “De Heijde”. Gelegen aan de rand van de Peel, waar men voor eigen gebruik turf stak, werd het uiterlijk van de voornamelijk agrarische gemeenschap in de 19e eeuw gekenmerkt door boerderijen met vele hoogstam fruitbomen en drinkkoelen. De vruchtbare landbouwgronden en de uitgebreide heidegronden boden mogelijkheden voor zowel veeteelt en land- en tuinbouw als het houden van schapen en bijen.

De St Josephs molen, gelegen aan de huidige Spiekert was een berg- of beltmolen met 2 koppels maalstenen. De hoogte tot aan de kap bedroeg 14 meter en de wieken hadden een vlucht van 26 meter. De belthoogte bedroeg 3 meter. In 1904 werd de molen in gebruik genomen.
De molen doorstond de Tweede Wereldoorlog en bewees ook toen zijn dienst. Aan de stand van de wieken konden de onderduikers zien of het voor hen veilig of onveilig was. Bovendien bood de molen bescherming aan een gedeelte van de Heidse bevolking bij vijandelijke aanvallen. In april 1954 werd besloten de molen te slopen.

Heide telt nog steeds een groot aantal boerderijen. Een ervan was boerderij “de Lieth” of “de Lyckt” aan de Deurneseweg, op de kruising met de Droesenweg. Deze boerderij werd al in 1588 vermeld bij de grote brand van Rooy. Tegenover de boerderij lag een bakhuis, dat in 1968 werd afgebroken. Hoewel rond 1970 pogingen werden gedaan om de boerderij onder te brengen bij de Stichting Monumentenzorg werd deze in 1972 toch afgebroken.

2.2.2 Verkeer

Het plangebied wordt via de Lemmenweg ontsloten op de Heidseweg en de Deurneseweg (N270), welke het verkeer in oost-west-richting verspreid. Aan de noordzijde van de Deurneseweg ligt het centrum van Venray, waarop de bewoners van Heide qua voorzieningen primair zijn aangewezen.

2.2.3 Groen en water

De hoofdlijnen van het gemeentelijke groenbeleid zijn vastgelegd in het Groenstructuurplan. In het groenstructuurplan worden aanbevelingen gedaan voor het ontwikkelen van een sterke groenstructuur, die aansluit bij de karakteristieke eigenschappen van elk dorp. Als algemene doelstellingen voor de kerkdorpen worden genoemd:

  • het versterken van de ruimtelijke opbouw van de landelijke kern en de onderlinge samenhang van de diverse groenvoorzieningen;
  • het tot stand brengen van een goede ruimtelijk relatie tussen het omringend landschap en het dorpsgroen;
  • de entrees van de dorpen markeren door een laanbeplanting met aanvullende beplanting die een verkeersremmende invloed kan hebben.

De wegen in het buitengebied zijn veelal voorzien van laanbeplanting.

Aan de westzijde van de Lemmenweg bevindt zich een sloot welke zorgt voor de afvoer van hemelwater afkomstig van omliggende percelen.

De bestaande landschappelijke elementen, noch de sloot zullen wijzigingen ondergaan als gevolg van de omzetting van de agrarische bedrijfswoning naar een plattelandswoning.

2.3 Functies in het plangebied e.o.

In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich slechts enkele burgerwoningen, veel agrarisch bedrijven (zowel veehouderijen als akkerbouwbedrijven).

Op een afstand van ruim 150 meter ten zuiden van het plangebied ligt de kern van Heide, waarbinnen nagenoeg alleen woonfuncties gelegen zijn.

Aan deze structuur zal als gevolg van onderhavig project niets wijzigen.

2.4 Waarden van het plangebied e.o.

2.4.1 Natuur en landschap

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Ecologische HoofdStructuur (EHS), Natura 2000-gebieden zoals Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en beschermde natuurmonumenten (in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998) en (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav).

Gezien de ligging en de aard van het plangebied zijn negatieve effecten op de ecologische hoofdstructuur, Natura 2000-gebieden en WAV-gebieden uitgesloten.

2.4.2 Flora en fauna

In april 2002 is de Flora- en faunawet (Ff) in werking getreden. In deze wet zijn de onderdelen uit de Europese Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn die de bescherming van soorten betreft geïmplementeerd. Op basis van de Ff-wet moet bij alle geplande ruimtelijke ingrepen nagegaan worden of er schade wordt toegebracht aan beschermde dier- en plantensoorten. In de artikelen 8 t/m 12 van de Ff-wet is vastgelegd welke handelingen ten aanzien van beschermde soorten verboden zijn. Bij ontwikkelingen waarbij een schadelijk effect optreedt voor beschermde soorten is een ontheffing nodig op grond van artikel 75 Ff. Bij de ontheffingverlening geldt voor bepaalde soorten een lichte toets en voor andere soorten een uitgebreide toets.

De beschermde soorten kunnen worden verdeeld in:

  • strengbeschermde soorten
  • overige beschermde soorten
  • algemeen beschermde soorten

Strengbeschermde soorten

Het betreft hier Rode lijst-soorten (bijlage IV Habitatrichtlijn), alle vogelsoorten in Nederland (behalve exoten) en inheemse plant-en diersoorten die genoemd zijn in bijlage 1 van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten/tabel 3 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.Aantasting van strengbeschermde soorten is alleen mogelijk na ontheffing ex art. 75 Ff. Hiervoor geldt de zogenaamde uitgebreide toets. Dat wil zeggen dat ontheffing alleen wordt verleend als:

  • er geen alternatief is voor de geplande activiteit
  • er sprake is van een in of bij de wet genoemd belang
  • activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort

Overige beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 2 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Aantasting van deze soorten is alleen mogelijk na ontheffing, doch hier geldt slechts een lichte toets. Ontheffing is mogelijk indien de activiteit niet leidt tot aantasting van de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Algemeen beschermde soorten

Het betreft hier de soorten die genoemd zijn in tabel 1 van de Regeling vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten Flora- en faunawet. Als een initiatiefnemer activiteiten onderneemt die zijn te kwalificeren als bestendig beheer en onderhoud, bestendig gebruik of een ruimtelijke ontwikkeling, geldt een algemene vrijstelling voor de soorten uit tabel 1. Wel blijft te allen tijde de algemene zorgplicht uit art. 2 Ff op de initiatiefnemer rusten. Voor andere activiteiten dan hierboven genoemd, blijft wel ontheffing noodzakelijk. Hiervoor geldt de lichte toets.

Quickscan flora en fauna

Het plangebied was in gebruik als agrarische bedrijfswoning. De bebouwingssituatie zal als gevolg van onderhavig bestemmingsplan niet wijzigen. Water is binnen het plangebied niet aanwezig. Door het bestaande gebruik van het plangebied en de omgeving daarvan – en de verstoring die hierdoor plaatsvindt (verkeer en parkeren) en overige menselijke activiteiten, vormt het plangebied e.o. geen geschikte biotoop voor streng- en overige beschermde zoogdieren, (broed)vogels, amfibieën en reptielen. Gelet hierop is de aanwezigheid van beschermde broedvogelsoorten en plantensoorten niet aannemelijk; het gebied vormt geen veilig leefgebied voor beschermde dieren noch een permanente voedingsbodem voor plantensoorten.


Nu onderhavige planwijziging slechts tot gevolg heeft dat de bestaande bebouwing ook door een niet-agrariër bewoond mag gaan worden, zijn er in het geheel geen effecten op de aanwezige flora en fauna en is verder onderzoek naar de aanwezigheid van planten en dieren niet noodzakelijk.

Ten overvloede wordt gewezen op de algemene zorgplicht welke in de Flora- en faunawet is opgenomen.

Artikel 2, lid 1 luidt:

Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun directe leefomgeving.

Artikel 2, lid 2 luidt:

De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodzakelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

2.4.3 Cultuurhistorie en archeologie

Cultuurhistorische waarden kunnen betrekking hebben op:

  • bebouwde cultuurhistorie (monumenten,molens en molenbiotopen en historische stedenbouw);
  • cultuurhistorische landschappen;
  • archeologische waarden.

Cultuurhistorie

Kaart 4g en 4k van het POL 2006 geeft de cultuurhistorische waarden van gronden in Limburg aan. Deze cultuurhistorische waarden worden bepaald door de aanwezigheid van historisch bouwkunst (rijks – en/of gemeentelijke monumenten), historische stedenbouw (historische ruimtelijke structuren), oude of jonge cultuurlandschappen, archeologische vindplaatsen en/of archeologische verwachtingswaarden. Volgens de genoemde kaart is het plangebied een gebied van overwegend oud cultuurlandschap (bouwland) met een gemiddeld niveau aan cultuurhistorische waarde. Het plan betreft geen rijks- of gemeentelijk monument.

Archeologie

Ten aanzien van archeologie is het uitgangspunt dat het archeologisch erfgoed moet worden beschermd op de plaats waar het wordt aangetroffen. Dit vloeit voort uit het Europese Verdrag van Valetta (1992) inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed en de Wet op de archeologische monumentenzorg die de Monumentenwet 1988 deels heeft aangepast. Gezien dit uitgangspunt mogen bekende archeologische monumenten niet aangetast worden en moet in geval van voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden met een hoge of middelhoge archeologische verwachtingswaarde, in principe een inventariserend en waarderend vooronderzoek plaatsvinden. Eventueel aangetroffen waarden dienen primair ter plekke (in situ) beschermd te worden dan wel - indien dat redelijkerwijs niet mogelijk is - door een opgraving (ex situ) te worden veilig gesteld. In gebieden met een lage indicatieve archeologische waarde is er een geringe kans op het aantreffen van archeologische waarden. Deze gebieden hoeven echter niet 'leeg' te zijn. Het is zeer wel mogelijk dat juist in deze gebieden grafvelden, heiligdommen of depotvondsten aangetroffen kunnen worden, die op grond van een analyse van de bodem moeilijk of zelfs niet voorspelbaar zijn.

Uit onderstaande uitsnede van de Archeologische Advieskaart 'Begrensd verleden gemeente Venray' blijkt dat voor de gronden van het plangebied die thans bebouwd zijn of waarop de toekomstige bebouwing zal plaatsvinden, een hoge archeologische verwachtingswaarde geldt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0007.jpg"

Uitgangspunt is om het archeologisch erfgoed 'in situ' te bewaren. In geval van planvorming dient daarom vroegtijdig archeologisch onderzoek in de vorm van een bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek (IVO) te worden uitgevoerd. Booronderzoek heeft in dit gebied geen zin, het veldonderzoek zal daarom moeten bestaan uit een proefsleuvenonderzoek.

Volgens de Erfgoedverordening van Venray is het verboden om in een archeologisch verwachtingsgebied de bodem dieper dan 50 cm onder de oppervlakte te verstoren.

Gelet echter op het feit dat de bestemmingsplanwijziging betrekking heeft op een functieaanduiding welke tot gevolg heeft dat een bestaande agrarische bedrijfswoning bewoond mag worden door een niet-agrariër, heeft dit bestemmingsplan in het geheel geen consequenties voor de eventueel in de bodem aanwezige archeologische waarden, noch voor cultuurhistorische waarden. Het uitvoeren van een proefsleuvenonderzoek, afgezien van het feit dat dit onder de bestaande woning niet mogelijk is, zou meer verstoren dan de bestemmingswijziging zelf.

Indien tijdens de werkzaamheden onverhoopt toch archeologische vondsten plaatsvinden zal de initiatiefnemer dat – conform de verplichting uit art. 53 Monumentenwet 1988 –melden.

Hoofdstuk 3 Ruimtelijke ontwikkeling

3.1 Projectbeschrijving

Initiatiefnemer is eigenaar van het perceel kadastraal bekend als gemeente Venray, sectie N nummer 909 en 1475 en plaatselijk als Lemmenweg 7 te Heide. De woning aan de Lemmenweg 7 behoort als bedrijfswoning tot het agrarische bedrijf (melkveebedrijf Michels Janssen Vof).

Aangezien deze agrarische bedrijfswoning aan de Lemmenweg 7 niet meer als zodanig gebruikt wordt en verkocht zal gaan worden, is het wenselijk om hieraan een passende bestemming te geven. Onderhavig bestemmingsplan zorgt voor toekenning van de functieaanduiding 'plattelandswoning'. De oppervlakte van het te verkopen perceel zal circa 700 m2 bedragen (perceel N 909 met een verlenging naar de achterzijde van circa 300 m2). Op onderstaande foto is de betreffende woning te zien:

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0008.jpg"

3.2 Ontsluiting en parkeren

Het plangebied wordt via de Lemmenweg ontsloten op de Heidseweg en de Deurneseweg (N270), welke het verkeer in oost-west-richting verspreid. Aan de noordzijde van de Deurneseweg ligt het centrum van Venray, waarop de bewoners van Heide qua voorzieningen primair zijn aangewezen.

Parkeren zal, net als nu het geval is, geheel op eigen terrein plaatsvinden. Het met de plattelandswoning mee te verkopen perceel is dusdanig van omvang dat hier minstens drie auto's kunnen parkeren waarmee ruimschoots voldaan wordt aan de CROW-parkeernormen.

3.3 Groen- en watervoorzieningen

Het plangebied zal als regulier woonperceel worden ingericht, met bijbehorende tuin. De kenmerkende bomenstructuur langs de Lemmenweg zal gehandhaafd blijven.

Binnen het plangebied is geen oppervlaktewater voorzien. De voor het perceel langs lopende sloot blijft eveneens ongewijzigd gehandhaafd.

3.4 Brandveiligheid

In het Bouwbesluit 2012 zijn regels gesteld ten aanzien van brandveiligheid van onder andere woongebouwen. Omdat aan de feitelijke bebouwing niets wijzigt en de woning zeer goed bereikbaarheid is en vrije doorgang is voor hulpdiensten en bluswatervoorzieningen, kan in beginsel aan de voorwaarden worden voldaan.

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vastgesteld op 13 maart 2012.

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Daar streeft het Rijk naar met een krachtige aanpak die ruimte geef aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Dit doet het Rijk samen met andere overheden en met een Europese en mondiale blik. Bij deze aanpak hanteert het Rijk een filosofie die uitgaat van vertrouwen, heldere verantwoordelijkheden, eenvoudige regels en een selectieve rijksbetrokkenheid. Zo ontstaat er ruimte voor maatwerk en ontwikkelingen van burgers en bedrijven. In deze structuurvisie schetst het Rijk ambities voor Nederland in 2040: een visie hoe Nederland er in 2040 voor moet staan. Uitgaande van de verantwoordelijkheden van het Rijk zijn de ambities uitgewerkt in rijksdoelen tot 2028 en is aangegeven welke nationale belangen daarbij aan de orde zijn. Deze tijdshorizon is gesteld omdat in de loop van de tijd nieuwe ontwikkelingen en opgaven kunnen vragen om bijstelling van de rijksdoelen. Voor de ambities zijn rijksinvesteringen slechts een van de instrumenten die worden ingezet. Ook kennis, bestuurlijke afspraken en kaders worden ingezet. De huidige financiële rijkskaders (begroting) zijn randvoorwaardelijk voor de concrete invulling van die rijksambities. Een actualisatie van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid is nodig om de nieuwe aanpak vorm te geven. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende (wereldwijde) omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen die onder andere ontstaan omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. Deze structuurvisie geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vormt de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Gebruikswaarde, toekomstwaarde en belevingswaarde zijn hier onderdeel van. Het gaat dan zowel om belangen die conflicteren als belangen die elkaar versterken. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed. Deze aspecten worden (zijn) in hoofdstuk 6 en de paragrafen 5.6 respectievelijk 2.4.3 behandeld.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006

Op 22 september 2006 is door Provinciale Staten van Limburg het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL)2006 vastgesteld (op onderdelen geactualiseerd). Het POL is een streekplan, het provinciaal waterhuishoudingsplan, het provinciaal milieubeleidsplan en bevat de hoofdlijnen van het provinciaal verkeers- en vervoersplan. Tevens vormt het POL 2006 een economisch beleidskader en een welzijnsplan op hoofdlijnen (voorzover het de fysieke elementen van economie, zorg, cultuur en sociale ontwikkeling betreft).

Het plan(gebied) ligt in het POL 2006 in perspectief 5a, Ontwikkelingsruimte landbouw en toerisme. Dit perspectief omvat gebieden met een overwegend landbouwkundig karakter in Noord en Midden Limburg waarbij plaatselijk ook omgevingskwaliteiten aan de orde kunnen zijn.

Doordat de omgevingskwaliteiten door het toekennen van de functieaanduiding plattelandswoning in het geheel niet worden aangetast en ook omliggende bedrijven niet in hun belangen worden geschaad (waarover meer in de volgende paragraaf), is deze wijziging niet in strijd met het provinciale beleid.

4.2.2 Limburgs Kwaliteitsmenu

Het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) geeft de 'extra' condities en voorwaarden waaronder bepaalde ontwikkelingen in het landelijk gebied buiten de plattelandskernen dan wel in het stedelijk gebied in de perspectieven P2, P3 en P8 mogelijk zijn. Essentie is dat de beoogde ontwikkelingen gepaard moeten gaan met een verbetering van de kwaliteit van de omgeving. Verbetering van de natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische of ruimtelijke kwaliteit. Dit ter compensatie van het door de ontwikkeling optredende verlies aan omgevingskwaliteit.

Het Limburgs Kwaliteitsmenu is voor solitaire woningbouw niet van toepassing op de volgende gevallen: het splitsen van woningen, het invullen van Voormalige Agrarische Bedrijven (VAB's) middels woningen in overeenstemming met de Handreiking RO, het inpandig bouwen of het aanbouwen van 1 zorgwoning (kangoeroewoning) voor een familielid of naaste op het perceel van de huidige woning van de initiatiefnemer.

Omdat in casu de voormalige agrarische bedrijfswoning gebruikt zal gaan worden als burgerwoning, past dit binnen het kwaliteitsmenu en de handreiking en is een aanvullende tegenprestatie niet noodzakelijk. Daarbij is het plangebied reeds grotendeels landschappelijk ingepast welke elementen in de toekomst behouden zullen blijven.

4.2.3 Provinciale Woonvisie

Gedeputeerde Staten hebben op 1 februari 2011 de provinciale woonvisie vastgesteld. Het doel van de provinciale woonvisie is samen met alle woonregio's in Limburg te bereiken dat de juiste woningen op de juiste plaats en op het juiste moment beschikbaar komen. Het is een uitwerking van het provinciale coalitieprogramma “Investeren in Steden en Dorpen”. De provinciale woonvisie behandelt met nadruk de bovenlokale en bovenregionale sturing van de woningmarktontwikkeling tegen de achtergrond van de veranderende demografische context en op kwalitatieve aandachtspunten.

Op basis van de provinciale en regionale woonvisies en met gebruikmaking van de regionale woonvisies, actuele onderzoeken en monitoring wil provincie Limburg bestuurlijke afspraken gaan maken over de woningbouwprogramma's.

In deze woonvisie is aandacht voor hergebruik van bestaande gebouwen welke niet meer in gebruik zijn ten behoeve van hun oorspronkelijke functie. Hergebruik behoort dan in beginsel tot de mogelijkheden.

In casu is er sprake van hergebruik van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning; onbetwist de meest voor de hand liggende vorm van hergebruik, zonder dat er sprake is van toevoeging van een woning.

4.3 Regionaal beleid

Tot 1 januari 2010 bestond regio Venray e.o. uit de gemeenten Venray, Horst aan de Maas, Sevenum en Meerlo-Wanssum. Na de fusie bestaat regio Venray e.o. nog uit twee gemeenten: Venray en Horst aan de Maas. Deze regio-indeling hanteert de provincie voor beleidsvraagstukken over wonen cq. volkshuisvesting. Naar aanleiding van een bestuurlijk overleg tussen gemeenten Venray en Horst aan de Maas werd verklaard (procesdocument ondertekend 15 november 2010) dat Venray en Horst aan de Maas het belangrijk vinden om op bovengemeentelijk niveau afspraken met elkaar te maken en gezamenlijk beleid te gaan voeren ten aanzien van een aantal onderwerpen op het terrein van volkshuisvesting.

Regio Venray e.o. geeft de voorkeur aan regionale samenwerking met regio Venlo, d.w.z. samenwerking met de gemeenten Venlo, Peel en Maas en Beesel. Ook vanuit regio Venlo is aangegeven dat zij op het terrein van volkshuisvesting afstemming willen met onze regio Venray e.o. Met de samenwerking tussen gemeenten wordt gedoeld op de kwalitatieve aspecten van het wonen. De kwantitatieve opgave ziet Regio Venray als een lokale aangelegenheid waarbij men elkaar goed over de te ontwikkelen plannen informeert en met elkaar in gesprek gaat zonder bindende afspraken te maken over aantallen woningen.

In casu is er sprake van hergebruik van een agrarische bedrijfswoning als burgerwoning; onbetwist de meest voor de hand liggende vorm van hergebruik, zonder dat er sprake is van toevoeging van een woning. De regionale woonvisie staat aan deze ontwikkeling niet in de weg.

Overigens is de regio Noord-Limburg (de voormalige subregio's Venray e.o., Venlo e.o. en de Maasduinen) op dit moment bezig met de opstelling van een nieuwe regionale woonvisie.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Strategische visie Venray 2015

De karakteristiek van Venray; een verstedelijkte kern in een groot en landschappelijk buitengebied, met daar omheen een tiental dorpen met ieder een eigen karakteristiek, biedt een groot aantal verschillende woon- en leefmilieus. Daarmee biedt Venray de ruimte voor een gevarieerde en boeiende maatschappelijke omgeving. Venray biedt daarmee een aantrekkelijke leefomgeving voor de regio. Ook voor, goed opgeleide, werknemers.

De ontwikkelingen op het platteland verdienen in deze analyse een aparte plaats. De agrarische sector is altijd de motor geweest van het platteland. Nog altijd blijft de agrarische sector belangrijk maar door innovaties, technologiesering en schaalvergroting gaat die prominente rol van de agrarische sector wel veranderen. Zoals onder het kopje technologische ontwikkelingen al is beschreven zal de nadruk komen te liggen op grootschalige bedrijven, zowel in land- en tuinbouw als in veeteelt, die met relatief weinig menskracht een hoge toegevoegde waarde kunnen realiseren. Veel kleinschalige agrarische bedrijven zullen stoppen. In de vrijkomende gebouwen/ruimten ontstaat plaats voor nieuwe ontwikkelingen.

Gevolg van deze ontwikkeling is vaak dat een tweede agrarische bedrijfswoning niet langer meer noodzakelijk is, en de inkomsten uit de verkoop van deze woning aan derden soms nodig zijn om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.

4.4.2 Ontwikkelingsperspectief Venray 2015

De gemeente Venray heeft in het najaar van 2004 besloten om, als uitwerking van de Strategische Visie, een Ontwikkelingsperspectief 2015 op te stellen. Het Ontwikkelingsperspectief heeft als doel de ruimtelijke, economische en maatschappelijke ontwikkeling van Venray te begeleiden en de regiefunctie van de gemeente vorm te geven.

Uit het ontwikkelingsperspectief blijkt dat de vraag naar landelijke woonomgevingen omvangrijkis, zaldus onderzoek van het Ruimtelijk Planbureau. Kenmerkend voor het landelijk wonen zijn de rust, de ruimte, de groene en veilige woonomgeving en de lage woningdichtheid. Voor veel woonconsumenten is een dergelijk woonmilieu ideaal. Tot nu toe is het bouwen in het buitengebied echter sterk gereguleerd, waardoor het aanbod van landelijke woonmilieus voor stedelingen beperkt is. Een ‘verstening’ van het landelijk gebied hoeft echter niet plaats te vinden, indien deze milieus zorgvuldig ontworpen worden. Het bestaande landschap dient uitdrukkelijk als uitgangspunt te worden genomen, en door deze milieus op te zetten vanuit kleine ‘bebouwingskorrels’ kunnen naast het wonen ook groen, water en andere functies worden gerealiseerd. Venray wil de mogelijkheden onderzoeken van toepassing van dit concept in een of enkele dorpen in het buitengebied, om daarmee tegemoet te komen aan de toenemende vraag naar deze woonmilieus.

Via het beleid met betrekking tot plattelandswoningen heeft Venray het wonen door niet-agrariërs op het platteland verder mogelijk gemaakt. Dit beleid wordt verder in deze paragraaf aan de orde gesteld.

4.4.3 Volkshuisvestingsbeleid

Woonvisie Venray

Op 25 september 2007 is de Woonvisie Venray vastgesteld. Voor de gemeente Venray is de woonvisie een belangrijk beleidsdocument. Om richting te geven aan de ontwikkeling van de gemeente, biedt de woonvisie belangrijke handvatten.

Het is van belang om een duidelijke strategie te hebben hoe in de toekomst om te gaan met nieuwe initiatieven, projecten dus die nog niet zijn opgenomen in de planning. In de kern Venray is er sprake van een overschot in de planning, en er zal dan ook voorzichtig moeten worden omgegaan met nieuwe (particuliere) plannen voor woningbouw. Voor (grotere) nieuwe initiatieven in de kern Venray geldt dat de gemeente hieraan in principe geen medewerking kan verlenen. Een uitzondering hierop vormen plannen voor grondgebonden huurwoningen en voor sociale huurwoningen mits dat het woningtypen zijn waar behoefte aan is.

Per geval zal worden bekeken of van dit nee-principe moet worden afgeweken. En zo ja, wat dit betekent voor het bestaande programma.

In casu heeft onderhavig project betrekking op een bestaande woning welke van de functie 'agrarische bedrijfswoning' omgezet wordt in een 'plattelandswoning', waarin niet alleen de (mede)eigenaar van betreffend agrarisch bedrijf mag wonen, maar ook een burger (niet-agrariër). Hierdoor wordt derhalve geen woning toegevoegd en heeft dus geen effect op het woningbouwprogramma.

Kadernotitie

In de Kadernotitie Wonen (opgesteld in 2011) is aangegeven dat de woningbehoefte in Venray gering is, in die zin dat er een overcapaciteit in de geplande woningen is.

Echter ook hier geldt dat in casu een bestaande woning welke van de functie 'agrarische bedrijfswoning' omgezet wordt in een 'plattelandswoning', waarin niet alleen de (mede)eigenaar van betreffend agrarisch bedrijf mag wonen, maar ook een burger (niet-agrariër). Hierdoor wordt derhalve geen woning toegevoegd en heeft dus geen effect op het woningbouwprogramma, waardoor er geen strijdigheid is met het bepaalde in de Kadernotitie.

4.4.4 Structuurvisie bijdrage Ruimtelijke Ontwikkeling

De Structuurvisie bijdrage Ruimtelijke Ontwikkeling 2011 is vastgesteld op 20 december 2011 en op 1 januari 2012 in werking getreden. Het in deze structuurvisie vastgelegde kwaliteitsbeleid omtrent een bijdrage Ruimtelijke ontwikkeling is gebaseerd op de gedachte dat ruimtelijke ontwikkelingen (bouwactiviteiten) leiden tot verlies aan ruimtelijke kwaliteit en dat dit verlies moet worden gecompenseerd. Achterliggend doel is het behoud en waar mogelijk versterking van de (groene) kwaliteiten van zowel het buitengebied als het stedelijk gebied.

Woningbouw dient in principe plaats te vinden binnen de contouren van de dorpen en de grens
stedelijke dynamiek. Daarnaast kan het in bepaalde gevallen toch wenselijk zijn om ook in het
buitengebied op beperkte schaal incidentele woningbouw toe te staan. Deze dient dan wel in of aansluitend aan bestaande kernen/clusters/linten plaats te vinden. Binnen de perspectieven P1 en P2 is de ontwikkeling van nieuwe woningen niet toegestaan.

De Ruimtelijke visies voor de dorpen (vastgesteld door de gemeenteraad in december 2007) bieden een beoordelingskader voor de vraag waar in de toekomst woningbouw ruimtelijk mogelijk is. Uitgangspunt is dat de bebouwing en inrichting van de kavel passen binnen (de ruimtelijke structuur van) de omgeving. Voor alle woningbouwontwikkelingen geldt dat alleen kan worden gebouwd bij aantoonbare vraag. Daarnaast is levensloopbestendig en flexibel bouwen het uitgangspunt voor elk nieuw woningbouwplan (zie Kadernotitie Wonen, 2011).

Een bijdrage Ruimtelijke ontwikkeling is niet van toepassing op het splitsen van woningen, het realiseren van ruimte-voor-ruimte woningen, het invullen van voormalige agrarische bedrijven met woningbouw en/of het inpandig bouwen of aanbouwen van
zorgwoningen.

Ook hier geldt dat in casu een bestaande woning welke van de functie 'agrarische bedrijfswoning' omgezet wordt in een 'plattelandswoning', waarin niet alleen de (mede)eigenaar van betreffend agrarisch bedrijf mag wonen, maar ook een burger (niet-agrariër). Hierdoor wordt derhalve geen woning toegevoegd en behoeft derhalve geen bijdrage ingevolge de Structuurvisie bijdrage Ruimtelijke Ontwikkeling 2011 afgedragen te worden.

4.4.5 Bestemmingsplan

De locatie Lemmenweg 7 te Heide valt binnen het bestemmingsplan Buitengebied Venray 2010 zoals dit door de gemeenteraad is vastgesteld op 14 december 2010.

Onderstaand is de uitsnede uit de verbeelding weergegeven. De locatie heeft de bestemming 'Agrarisch' gekregen. Binnen deze bestemming is het niet mogelijk om via een afwijking of binnenplanse wijzigingsbevoegdheid de agrarische bedrijfswoning om te zetten in een burgerwoning.

afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0009.jpg"

4.4.6 Beleidsnota "Plattelandswoningen gemeente Venray"

Nu het bestemmingsplan geen mogelijkheden biedt om wonen door een niet-agrariër ter plaatse toe te staan, is beoordeeld of er via een reguliere bestemmingsplanprocedure een woonfunctie aan het pand gegeven kan worden.

De Wet Plattelandswoningen geeft de gemeenten de mogelijkheid om te beoordelen of zij de bewoning van een agrarische bedrijfswoning door derden daadwerkelijk toestaat. In de toelichting bij de wet staat dat bij een plattelandswoning een goed woon- en leefklimaat (ook voor de toekomst) geborgd moet zijn. De wet maakt niet duidelijk hoe gemeenten deze belangenafweging moet maken. Om een goede invulling te geven aan de wet heeft de gemeente Venray op 25 oktober 2013 de Beleidsnota “Plattelandswoningen gemeente Venray” opgesteld. Verder geeft de beleidsnota aan op welke wijze een plattelandswoning dient te worden gerespecteerd om een goed woon- en leefklimaat voor de toekomst te borgen.

Met de status Plattelandswoning wordt een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het 'eigen' bedrijf en omliggende bedrijven voorkomen. Verder wordt de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven waardoor de kans op verkoop vergroot (en wellicht zal de waarde op de woningmarkt stijgen). Tegelijkertijd kan de bewoner van een plattelandswoning te maken krijgen met een hogere milieuhinder dan bij een reguliere burgerwoning het geval is. De gemeente Venray neemt als uitgangspunt het huidig woon- en leefklimaat aangezien de burger bewust heeft gekozen voor de woonsituatie. In de toelichting van de Wet plattelandswoning wordt de gemeente ter overweging meegegeven om te kiezen voor een gebiedsgerichte benadering. Echter het toekennen van een plattelandswoning resulteert niet in een bescherming die vergelijkbaar is met een burgerwoning. Vanuit het oogpunt van de agrarische bedrijven is het beschermingsniveau van de plattelandswoning vergelijkbaar met een agrarische bedrijfswoning. Daarmee is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen reden om te kiezen voor een gebiedsgerichte benadering voor plattelandswoningen. Ook vanuit het belang van de burger in de plattelandswoning is deze benadering niet noodzakelijk aangezien het uitgangspunt is dat het woon- en leefklimaat wordt geaccepteerd.

Het toekennen van de status plattelandswoning aan een agrarische bedrijfswoning is volgens bovenstaande beleidsnota mogelijk als wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • 1. Er is sprake van een aanduidingsvlak 'agrarische bedrijfswoning' binnen het agrarisch bouwvlak, waarbij sprake is van een daadwerkelijk functionerend agrarisch bedrijf; Het bedrijfsgedeelte is volwaardig of maakt onderdeel uit van een ander volwaardig bedrijf. 

In casu is hiervan sprake, zoals ook blijkt uit de uitsnede uit de verbeelding (zie vorige paragraaf) waarin het aanduidingsvlak rood is opgelicht. De melkveehouderij mag in de omvang als bestaand, volwaardig worden genoemd.

  • 2. De bedrijfswoning moet minimaal voor 17 december 2010 zijn opgericht Deze datum sluit aan op het bestemmingsplan buitengebied Venray 2010 en het beleid dat sindsdien is gehanteerd voor toekennen van een agrarische bedrijfswoning. Het toestaan van burgerbewoning bij een agrarische bedrijfswoning die na die peildatum is opgericht, is strijdig met de voorwaarden voor het toekennen van een bedrijfswoning, namelijk de randvoorwaarde “dat de noodzaak is aangetoond”. Peildatum is de gereed melding van de bouwvergunning voor het realiseren van de woning.

Gelet op het feit dat betreffende woning als zodanig in het bestemmingsplan van 14 december 2010 is aangeduid, is er geen discussie mogelijk over het bestaan van de woning op de peildatum van 17 december 2010.

  • 3. De toekenning van de status plattelandswoning kan niet leiden tot een nieuwe bedrijfswoning binnen het agrarisch bouwvlak. De plattelandswoning blijft onderdeel van het agrarisch bouwvlak en behoud daarmee zijn agrarische bestemming;

Initiatiefnemer is op de hoogte van deze planologische regeling; de woning blijft gelegen binnen het agrarisch bouwvlak binnen de bestemming 'agrarisch', maar krijgt een aanduiding 'plattelandswoning - PW'.

  • 4. De direct betrokken partij bij de plattelandswoning dienen een schriftelijke verklaring te ondertekenen dat men de voormalige agrarische bedrijfswoning van de status plattelandswoning wensen te voorzien. Onder betrokken partijen wordt verstaan de (toekomstige) eigenaar en bewoner van de woning. In het proces wordt expliciet gevraagd dat de indiener dit vooraf bespreekt met de eigenaar (huurder) van het agrarisch bedrijf;

In casu ligt zowel de eigendom van de melkveehouderij als de eigendom van de woning bij cliënt. Een potentiële koper zal op de hoogte worden gesteld van het (in voorbereiding zijnde) planologische regime.

  • 5. Bij nieuwbouw van bedrijfsgebouwen dient een ruimtelijke scheiding ten opzichte van de plattelandswoning in acht te worden genomen van ten minste 25 meter. Dit vervangt de 15 meter die bij een agrarische bedrijfswoning van toepassing is en sluit aan bij de afstand die van toepassing is bij burgerwoningen.

Initiatiefnemer verklaart dat ingeval van nieuwbouw van bedrijfsgebouwen een afstand van ten minste 25 meter tot de plattelandswoning in acht zal worden genomen. Er wordt op dit moment geen nieuwbouw van bedrijfsgebouwen voorzien, mocht dit in de toekomst toch gebeuren dan wordt de 25 meter gerespecteerd.

  • 6. Voor bedrijfsmatige activiteiten buiten de bedrijfsgebouwen dient een ruimtelijke scheiding ten opzichte van de plattelandswoning in acht te worden genomen van ten minste 25 meter. Dit betreft bedrijfsactiviteiten zoals opslag kadavers, rangeren en parkeren van bedrijfsmaterieel of afspuiten van machines.

Initiatiefnemer verklaart dat bij bedrijfsmatige activiteiten buiten de bedrijfsgebouwen een afstand van ten minste 25 meter tot de plattelandswoning in acht zal worden genomen.

  • 7. De plattelandswoning behoudt dezelfde bouwmogelijkheden als de bedrijfswoning conform het bestemmingsplan tenzij hierdoor de bovenstaande afstand van 25 meter wordt overschreden. Het bestemmingsplan staat de mogelijkheid toe om buiten het aanduidingsvlak wonen te bouwen. Bij herbouw van een plattelandswoning of nieuwbouw van aan- en bijgebouwen is het echter niet mogelijk om dichter bij het bedrijf te bouwen.

Bij verkoop van de plattelandswoning zal deze beperking worden vermeld in de koopovereenkomst.

Hoofdstuk 5 Milieu-planologische aspecten

5.1 Geluidhinder

De Wet geluidhinder (Wgh) is van toepassing op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen (onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen en andere gezondheidszorggebouwen) en geluidsgevoelige terreinen (onder meer woonwagenstandplaatsen). Uit art. 74 Wgh vloeit voort dat in principe alle wegen voorzien zijn van een geluidzone, met uitzondering van wegen die zijn gelegen binnen een als woonerf aangeduid gebied of wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km/uur geldt. De zonebreedte is afhankelijk van het gebied (stedelijk of buitenstedelijk) en het aantal rijstroken. Binnen de zones moet een akoestisch onderzoek worden verricht. De voorkeursgrenswaarde voor woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen en terreinen bedraagt in die zone op de buitengevel 48 dB (art. 82 Wgh).

Aan de Lemmenweg bedraagt de maximaal toegestane snelheid 60 km/uur en op de N270 80 km/uur. De geluidzone van de Lemmenweg bedraagt 250 meter (plangebied valt hier binnen) en van de A67 250 meter (plangebied bevindt zich op circa 400 meter).


In casu betreft het pand een bestaande agrarische woning, die alleen van functie wisselt. In dergelijk geval is een akoestisch onderzoek niet nodig, omdat in beide gevallen sprake is van de activiteit wonen. Het maakt dan niet uit of de woning een agrarische woning of een burgerwoning is. Daarenboven is de Lemmenweg verkeersluw en wordt alleen gebruikt voor bestemmingsverkeer.

Geluid vanwege in de nabijheid gelegen agrarische bedrijven hoeft om diezelfde reden evenmin beschouwd te worden nu sprake is van omzetting naar een plattelandswoning.


Spoorweglawaai

In de nabijheid van het plangebied is geen spoorlijn gesitueerd. De spoorlijn, Venlo-Nijmegen bevindt zich op een afstand van ruim 4,5 km ten noordoosten van het plangebied.

5.2 Bodem- en grondwaterkwaliteit

In het kader van het onderhavige plan worden binnen het plangebied geen nieuwe bodemgevoelige functies toegelaten. Voorzover het de planologische functiewijziging van voormalige agrarische bedrijfswoningen in burgerwoningen betreft, is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Immers, de vraag of de woning bewoond wordt door een agrariër of een burger is niet van belang. Het feit dat het gaat om een gebouw dat geschikt is voor menselijk verblijf is relevant. Ten tijde van de bouw van deze agrarische bedrijfswoning heeft onderzoek plaatsgevonden waaruit bleek dat de bodem geschikt was voor de woonfunctie. Indien de bodem voldoende kwaliteit heeft om te dienen als ondergrond voor een agrarische bedrijfswoning, dan is deze eveneens geschikt als ondergrond voor een burgerwoning, welke feitelijk gezien exact dezelfde woning is op exact dezelfde plek waarbinnen dezelfde personen kunnen wonen. Het veranderen van beroep (van agrariër naar niet-agrariër) maakt niet dat de grond waarop gewoond wordt opnieuw onderzocht behoeft te worden.

5.3 Luchtkwaliteit

5.3.1 Wetgeving

Tot 15 november 2007 was in Nederland het Besluit luchtkwaliteit (BLK 2005) van kracht. Het BLK 2005 bood overheden de mogelijkheid om projecten doorgang te laten vinden in gebieden waar de grenswaarden worden overschreden, op voorwaarde dat de luchtkwaliteit door het project per saldo niet slechter wordt. Het BLK 2005 eiste dat een verslechtering gecompenseerd moest worden door voldoende maatregelen om de luchtkwaliteit te verbeteren. Dit noemen we projectsaldering. In de opvolger van het BLK 2005, de Wijziging van de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5.2 van de Wet milieubeheer; “Wet Luchtkwaliteit”), wordt de programma-aanpak geïntroduceerd. Alle projecten binnen een programmagebied kunnen hierdoor doorgang vinden mits de Nederlandse overheden voldoende maatregelen nemen om overal in het gebied aan de grenswaarden te voldoen.

De programma-aanpak is gekoppeld aan inwerkingtreding van de nieuwe Europese richtlijn voor luchtkwaliteit. De programma-aanpak uit de Wet krijgt vorm in gebieden waar de luchtkwaliteit de Europese normen overschrijdt (overschrijdingsgebieden). Gezamenlijk wordt gewerkt door gemeenten, WGR+-regio's, provincies en Rijk, aan dit Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit. In dit 5-jarige programma inventariseren alle overheden alle grote ruimtelijke ontwikkelingen en brengen ze alle uitvoerbare en kosteneffectieve maatregelen in kaart om de luchtkwaliteit te verbeteren. Het resultaat hiervan is een positieve balans van enerzijds projecten die de luchtkwaliteit verslechteren en anderzijds een groot pakket maatregelen die ervoor zorgen dat overal aan de normen voor luchtkwaliteit wordt voldaan.

Het Rijk coördineert de ontwikkeling van het NSL. Het NSL is op 1 augustus 2009 in werking getreden en heeft een looptijd tot 1 augustus 2014.

De Wet Luchtkwaliteit wordt verder uitgewerkt in nadere regelgeving zoals een Algemene Maatregel van Bestuur (Besluit “ Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”) en Ministeriële Regelingen (Regeling “Niet in betekende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”). Op 16 januari 2009 is verder het Besluit “gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)” in werking getreden. Dit besluit is gericht op het voorkomen van de bouw van zogenoemde 'gevoelige bestemmingen', zoals kinderdagverblijven en scholen, binnen een bepaalde afstand van (snel)wegen in gebieden die (nog) niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen. Zo wil het Rijk de gezondheid van kwetsbare bevolkingsgroepen beschermen tegen een relatief verhoogd gezondheidsrisico.

5.3.2 Kleine en grote projecten

De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en grote' projecten. Kleine projecten dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen). Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in het Besluit “Niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)”.

Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten - die jaarlijks meer dan 3 procent van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van PM10 en NO2 bijdragen- een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing.

5.3.3 Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Dit is een Regeling van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 2007, nr. DJZ2007004707, houdende regels omtrent de aanwijzing van categorieën van gevallen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer (Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)).

Het gaat hierbij om de volgende categorieën:

  • a. inrichtingen
  • b. infrastructuur
  • c. kantoorlocaties
  • d. woningbouwlocaties

Voor woningbouw geldt dat woningbouwprojecten van netto niet meer dan 1500 woningen (in geval van één ontsluitingsweg) niet in betekende mate bedragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit (art. 4 lid 1 Besluit NIBM jo. art. 4 lid 2, bijlage 3B.2 Regeling NIBM).

Onderhavig plan heeft betrekking op de omzetting van een agrarische bedrijfswoning in een plattelandswoning. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het project per saldo niet in betekende mate bedraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.

Plattelandswoningen dienen, aldus de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haart uitspraak van 4 februari 2015 in de zaak 'Weert' ( 201306630/5/R3) getoetst te worden aan de gevolgen van fijn stof afkomstig van het eigen bedrijf. Deze toets is voor de plattelandswoning Lemmenweg 7 uitgevoerd en gebleken is dat de luchtkwaliteitseisen niet worden overschreden, zoals te zien is uit onderstaande berekening.


afbeelding "i_NL.IMRO.0984.BP14025-va01_0010.jpg"

Luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.

5.4 Externe veiligheid

5.4.1 Risicovolle inrichtingen (Bevi)

De veiligheid rond bedrijven wordt gereguleerd in de vigerende milieuvergunning (of een geldende Algemene Maatregel van Bestuur) en het Besluit externe veiligheid inrichtingen van 21 oktober 2004 (Bevi). In het Bevi worden specifieke regels opgenomen voor specifieke risicovoIle inrichtingen. Het gaat hierbij onder meer om inrichtingen in het kader van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, LPG-tankstations, inrichtingen waar gevaarlijke (afval)stoffen of bestrijdingsmiddelen in emballage van meer dan 10.000 kg worden opgeslagen, inrichtingen met een koel-of vriesinstallatie met meer dan 400 kg ammoniak. In het Bevi heeft iedere risicovolle inrichting een veiligheidszone gekregen. Dit heet de plaatsgebonden risicocontour (PR-contour). Binnen deze contour mogen nieuwe kwetsbare objecten (zoals woningen, scholen, ziekenhuizen, grootschalige kantoren, hotels, winkelcentra, campings) of beperkt kwetsbare objecten (zoals verspreid liggende woningen, bedrijfswoningen dan wel bedrijfsgebouwen van derden, kleinere kantoren, hotels en winkels, sporthallen, zwembaden) niet of niet zonder meer worden opgericht. Het Bevi gaat uit van een PR-contour 10-6 /jr.

Het kan gaan om inrichtingen waarbij door middel van een vaste afstand wordt voldaan aan deze contour (zogenaamde “categoriale inrichtingen”) en inrichtingen waarbij deze contour individueel moet worden berekend (Quantitative Risk Assement (QRA)). Dit is geregeld in Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi).

Bij het nemen van een planologische besluit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan) moet het bevoegd gezag deze contour in acht nemen voor kwetsbare objecten. Hierbij geldt de PR-contour 10-6/jr. als grenswaarde. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de contour als richtwaarde, d.w.z. in principe moet PR 10-6/jr. aangehouden worden, maar er mag gemotiveerd van worden afgeweken.

Naast het plaatsgebonden risico kent het Bevi ook het groepsgebonden risico (GR). Het groepsgebonden risico geeft aan wat de kans is op een ongeval met ten minste 10, 100 of 1000 dodelijke slachtoffers in de omgeving van de beschouwde bron. Het aantal personen dat in de omgeving van de bron verblijft bepaalt daardoor mede de hoogte van het groepsrisico. Voor het GR geldt geen harde juridische norm (zoals de PR-contour 10-6/jr. wel is) maar een zogenaamde oriënterende waarde. Het berekende groepsrisico wordt weergegeven in een curve, waarbij de kans op een ongeval wordt uitgezet tegen het aantal mensen dat daarbij omkomt. In dezelfde grafiek wordt de oriënterende waarde uitgezet. Als die wordt overschreden door een ruimtelijke ontwikkeling moet dat worden verantwoord. Hiermee wordt in beeld gebracht of en in welke mate het bevoegd gezag het GR wel of niet aanvaardbaar vindt, al dan niet na het nemen van maatregelen.

De plattelandswoningis, net als de agrarische bedrijfswoning, te kwalificeren als een kwetsbaar object . Volgens de Risicokaart van de provincie Limburg liggen in de directe omgeving van het plangebied (binnen een straal van 2000 meter) geen risicovolle inrichtingen.

5.4.2 Vervoer gevaarlijke stoffen

Vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg, het spoor of binnenwateren is geregeld in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (WVGS) en de daarop gebaseerde Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Op basis van deze circulaire kunnen langs wegen, spoorwegen en vaarwegen PR-contouren 10-6/jr. en het GR bepaald worden. De juridische binding van deze contouren voor bestaande en nieuwe (beperkt) kwetsbare objecten is grotendeels gelijk aan het Bevi. Dat geldt ook voor de rol van het GR.

De dichtstbijzijnde weg waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt is de N270 (Deurneseweg). De PR-contour 10-6/jr bedraagt hier 0 meter; het plangebied ligt op een afstand van ongeveer 400 meter.

5.5 Milieuzonering

Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt milieuzonering gehanteerd. Hieronder wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woongebieden. Om milieuzonering hanteerbaar te maken wordt gebruik gemaakt van de Staat van bedrijfsactiviteiten zoals die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.

5.5.1 Bedrijven en Milieuzonering; Staat van bedrijfsactiviteiten

De indeling van de bedrijven c.q. bedrijfsactiviteiten is vastgelegd een Staat van bedrijfsactiviteiten die is opgenomen in de VNG brochure 'Bedrijven en milieuzonering', van maart 2009. In deze Staat worden bedrijfsactiviteiten ingedeeld in een zestal categorieën met toenemende potentiële milieuemissies. Op grond van deze Staat kan een beleidsmatige selectie worden gemaakt van de op het plangebied toe te laten bedrijfsactiviteiten. De bedrijven zijn op basis van de Standaard Bedrijfs Indeling (SBI-codes) in deze Staat gerangschikt. Per bedrijfsactiviteit is voor elk ruimtelijk relevante milieucomponent (geur, stof, geluid en gevaar) een richtafstand aangegeven die in beginsel moet worden aangehouden tussen een bedrijf en milieugevoelige objecten (woningen) om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. Bij het bepalen van deze richtafstanden zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd:

  • het betreft 'gemiddelde' moderne bedrijfsactiviteiten met gebruikelijke productieprocessen en voorzieningen;
  • de richtafstanden hebben betrekking op de omgevingstype 'rustige woonwijk' , 'rustig buitengebied' of vergelijkbare omgevingstypen;
  • de richtafstanden bieden in beginsel ruimte voor normale groei van de bedrijfsactiviteiten.

De grootste afstand van de milieucomponenten vormt de indicatie voor de aan te houden afstand van de bedrijfsactiviteit tot een milieugevoelig object. Elk bedrijf c.q. bedrijfsactiviteit wordt in een bepaalde milieucategorie ingedeeld. De milieucategorie is direct afgeleid van de grootste afstand:

  • categorie 1: grootste afstand 10 meter;
  • categorie 2: grootste afstand 30 meter;
  • categorie 3.1: grootste afstand 50 meter;
  • categorie 3.2: grootste afstand 100 meter;
  • categorie 4.1: grootste afstand 200 meter;
  • categorie 4.2: grootste afstand 300 meter;
  • categorie 5.1: grootste afstand 500 meter;
  • categorie 5.2: grootste afstand 700 meter;
  • categorie 5.3: grootste afstand 1.000 meter;
  • categorie 6: grootste afstand 1.500 meter.

Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kunnen gemotiveerd kortere richtafstanden worden aangehouden bij het omgevingstype 'gemengd gebied', dat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting kent. In zo'n geval is het ruimtelijk aanvaardbaar dat de richtafstanden met één afstandsstap worden verlaagd.

5.5.2 Invloed milieuhinder op het plangebied

Het plangebied ligt binnen het agrarisch bouwvlak van de melkveehouderij Michels. Zoals in paragraaf 4.4.6 reeds is opgemerkt, wordt noch dit bedrijf, noch omliggende agrarische bedrijven, belemmerd door onderhavige functiewijziging.

In de directe nabijheid (binnen 300 meter) van het plangebied bevinden zich verder geen andere bedrijven dan agrarische bedrijven.

5.6 Geur

De Wet Plattelandswoningen geeft de gemeenten de mogelijkheid om te beoordelen of zij de bewoning van een agrarische bedrijfswoning door derden daadwerkelijk toestaat. In de toelichting bij de wet staat dat bij een plattelandswoning een goed woon- en leefklimaat (ook voor de toekomst) geborgd moet zijn. De wet maakt niet duidelijk hoe gemeenten deze belangenafweging moet maken. Om een goede invulling te geven aan de wet heeft de gemeente Venray de Beleidsnota “Plattelandswoningen gemeente Venray” opgesteld. Verder geeft de beleidsnota aan op welke wijze een plattelandswoning dient te worden gerespecteerd om een goed woon- en leefklimaat voor de toekomst te borgen.

Met de status Plattelandswoning wordt een beperking van de ontwikkelingsmogelijkheden van het 'eigen' bedrijf en omliggende bedrijven voorkomen. Verder wordt de strijdigheid met het bestemmingsplan opgeheven waardoor de kans op verkoop vergroot (en wellicht zal de waarde op de woningmarkt stijgen). Tegelijkertijd kan de bewoner van een plattelandswoning te maken krijgen met een hogere milieuhinder dan bij een reguliere burgerwoning het geval is. De gemeente Venray neemt als uitgangspunt het huidig woon- en leefklimaat aangezien de burger bewust heeft gekozen voor de woonsituatie. In de toelichting van de Wet plattelandswoning wordt de gemeente ter overweging meegegeven om te kiezen voor een gebiedsgerichte benadering. Echter het toekennen van een plattelandswoning resulteert niet in een bescherming die vergelijkbaar is met een burgerwoning. Vanuit het oogpunt van de agrarische bedrijven is het beschermingsniveau van de plattelandswoning vergelijkbaar met een agrarische bedrijfswoning. Daarmee is er vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen reden om te kiezen voor een gebiedsgerichte benadering voor plattelandswoningen. Ook vanuit het belang van de burger in de plattelandswoning is deze benadering niet noodzakelijk aangezien het uitgangspunt is dat het woon- en leefklimaat wordt geaccepteerd.

Conclusie

Er zal ruimtelijk geen verandering plaatsvinden (enkel een functieverandering van een bestaande situatie), het bestaande woon- en leefklimaat zal niet veranderen. Het planvoornemen zorgt niet voor een extra geurgevoelig object of een extra belasting op andere geurgevoelige objecten. Met andere woorden een plattelandswoning wordt bij een milieuhygiënische toets beoordeeld als agrarische bedrijfswoning; de plattelandswoning blijft, betreffende geurhinder van omliggende veehouderijen, op dezelfde wijze beschermd als een bedrijfswoning (50 meter vanaf het emissiepunt en 25 meter vanaf de gevel).

Gezien het bovenstaande kan worden geconcludeerd worden dat de 'omgekeerde werking' geen belemmering vormt voor de vaststelling van onderhavig bestemmingsplan en/of ontwikkelingsmogelijkheden van het agrarisch bedrijf.

5.7 Kabels, leidingen en straalpaden

5.7.1 Inleiding

Ruimtelijk relevante leidingen en straalpaden worden op de plankaart en in de planvoorschriften geregeld. Leidingen met ongevaarlijke stoffen zoals hoofdwatertransportleidingen, afvalwatertransport-/rioolpersleidingen zijn in beginsel niet opgenomen in het bestemmingsplan, tenzij door de leidingbeheerder de noodzaak voor opname is aangetoond. Een vereiste voor opname in het bestemmingsplan is dat de opgave van de ligging van de leidingen op digitale wijze dient te geschieden. Dit in verband met het bepalen van de exacte ligging.

5.7.2 Gas-, olie-, brandstof- of watertransportleidingen en hoogspanningskabels

Een buisleiding die wordt gebruikt voor transport van gevaarlijke stoffen, vormt een risico voor de veiligheid. Als de leiding gaat lekken, kunnen de gevaarlijke stoffen vrijkomen en ontstaat er een kans op explosie, vergiftiging van mensen of dieren of verontreiniging van het milieu.

In het Besluit externe veiligheid buisleidingen zoals dit per 1 januari 2011 geldt, staan veiligheidseisen voor de exploitant en de gemeente. Exploitanten hebben een zorgplicht en moeten ervoor zorgen dat hun buisleidingen veilig zijn. Gemeenten moeten buisleidingen in hun bestemmingsplannen opnemen en bij nieuwbouw zorgen voor genoeg afstand tot de buisleidingen.

Op circa 1 km ten zuidoosten van het plangebied bevindt zich een buisleiding (gasleiding van de Gasunie Transport Services BV). Bijbehorende PR-contour 10 -6/jr. bedraagt 0 meter, en vormt derhalve geen belemmering voor het project.

5.7.3 Obstakelbeheer- en radarverstoringsgebied

Het plangebied bevindt zich niet binnen een straalpad van telecomvoorzieningen. Wel ligt het plangebied in het radarverstoringsgebied dat hoort bij de radar die staat op vliegbasis Volkel. Objecten hoger dan 65 meter boven NAP binnen een straal van 28 km van het radarstation kunnen aanleiding geven tot verstoring van het radarbeeld en zijn derhalve in beginsel niet toegestaan. Op de algemene hoogtekaart van Nederland is te zien dat het plangebied is gelegen op een hoogte van maximaal 27 meter boven NAP; gelet op de via de planregels toegestane bouwhoogte en het feit dat er spraker is van de fuctiewijziging van een bestaand gebouw, zal het "object" niet boven 65 meter boven NAP uitkomen en vormt het geen belemmering voor de radarverbinding.

Gelet op het bovenstaande mag worden gesteld dat met het onderhavige bestemmingsplan de belangen van defensie niet worden geschaad.

5.8 Niet gesprongen explosieven

Doordat op het grondgebied van Venray in de periode 1944-1945 vele oorlogshandelingen hebben plaatsgevonden bestaat er een risico dat in de grond niet gesprongen explosieven aanwezig zijn.

Omdat de omzetting van de agrarische bedrijfswoning in een plattelandswoning geen extra roering van de bodem tot gevolg heeft en derhalve geen eventueel aanwezige niet gesprongen explosieven vergraven worden, is een onderzoek naar niet gesprongen explosieven niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 6 Waterparagraaf

6.1 Waterbeleid

Vanuit het Europese beleid vormen de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW), het Europees Milieu- en natuurbeleid en het Verdrag van Malta de belangrijkste beleidsstukken. Op Rijksniveau zijn dit met name de Vierde Nota Waterhuishouding (NW4) en het Waterbeleid 21e eeuw: Anders omgaan met water (WB21).

6.1.1 Vierde Nota Waterhuishouding en Waterbeleid voor de 21e eeuw (WB21)

De Vierde Nota Waterhuishouding beschrijft de hoofdlijnen van het rijksbeleid voor de waterhuishouding. Hoofddoelstelling van beleid is 'het hebben en houden van een veilig en bewoonbaar land en het instandhouden en versterken van gezonde en veerkrachtige watersystemen, waarmee een duurzaam gebruik blijft gegarandeerd'. Voor de verschillende watersystemen is specifiek beleid ontwikkeld.

Naar aanleiding van de wateroverlast in het afgelopen decennium heeft de Commissie Waterbeheer 21e eeuw een advies geschreven over de toekomstige inrichting van het watersysteem in Nederland, inclusief de relatie met de ruimtelijke inrichting. Op basis van de principes: 'anders omgaan met waterbeheer', 'ruimte voor water' en 'meervoudig ruimtegebruik' heeft de commissie een aantal aanbevelingen gedaan, waarvan de belangrijkste zijn:

  • introductie van de trits 'vasthouden-bergen-(gedoseerd) afvoeren;
  • watertoets;
  • stroomgebiedsbenadering.

6.1.2 POL 2006 en Stroomgebiedsvisie Limburg

Vanuit het Provinciale beleid zijn in het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2006) op hoofdlijnen provinciebrede uitgangspunten ten aanzien van het Waterbeheer opgenomen en wordt ingegaan op de rol en taak van de regionale waterbeheerders. In de "Blauwe waarden" staat het behoud en herstel van een veerkrachtig watersysteem centraal. Daarbij komen onder andere de doelstellingen en ambities voor waterkwaliteit, retentie, waterbodemkwaliteit, beekherstel, verdrogingsbestrijding en erosiebestrijding aan bod.

Naast het POL is tevens de stroomgebiedsvisie Limburg richtinggevend voor het waterbeleid in Limburg. De stroomgebiedsvisie Limburg is eind 2002 door de Provincie Limburg in samenwerking met de waterbeheerders in het kader van WB21 opgesteld. Hierbij is aangegeven welke maatregelen nodig zijn om het watersysteem in de 21e eeuw op orde te brengen en te houden, rekening houdend met een (landelijk) in ontwikkeling zijnde nieuwe, scherpere normering en een klimaatsverandering waarbij in 2050 10% meer neerslag verwacht wordt.

6.1.3 Integraal Waterbeheersplan Peel en Maasvallei en Waterwet

Met beleid zoals dat wordt gevoerd door het waterschap is vastgelegd in het Integraal Waterbeheersplan Peel en Maasvallei. In dit plan worden aan de oppervlaktewateren functies toegekend. Elk water heeft een ecologische hoofdfunctie (namelijk specifiek of algemeen ecologische functie) en een mensgerichte hoofdfunctie (zoals stedelijk water of agrarisch water).

Op 22 december 2009 is verder de Waterwet in werking getreden. Met deze wet zijn 8 oude waterwetten samengevoegd. De waterwet heeft de volgende wetten samengevoegd:

  • Wet op de waterhuishouding;
  • Wet verontreiniging oppervlaktewateren;
  • Wet verontreiniging zeewater;
  • Grondwaterwet;
  • Wet droogmakerijen en indijkingen;
  • Wet op de waterkering;
  • Wet beheer rijkswaterstaatswerken (de delen van deze wet die over water gaan);
  • Waterstaatswet 1900 (het deel van deze wet die over water gaat).

Voor al deze wetten zijn de afzonderlijke vergunningstelsels komen te vervallen. In de nieuwe Waterwet worden echter zoveel mogelijk handelingen met algemene regels geregeld, waarbij er geen vergunning meer hoeft te worden aangevraagd. Voor een aantal activiteiten blijft nog wel een vergunningsplicht bestaan in de vorm van één integrale watervergunning.

6.2 Waterhuishoudkundige situatie plangebied

Binnen het plangebied vindt geen toename van het (potentieel) afvoerend verhard oppervlak plaats.

De kenmerken van de watersystemen, zoals die voorkomen in het plangebied (en omgeving), kunnen het beste beschreven worden door een onderverdeling te maken in de soorten van water die in het gebied aanwezig zijn. De belangrijkste zijn: grondwater, oppervlaktewater, ecosysteem, hemel- en afvalwater.

Het plangebied ligt niet in een bijzonder ecosysteem. Gegevens van het waterschap geven aan dat de gronden een gemiddeld doorlatend vermogen hebben van 0,45-0,75 m/dag. In en nabij het plangebied bevinden zich geen oppervlaktewater of zuiveringstechnische werken.

6.3 Uitgangspunten en randvoorwaarden waterhuishoudkundig systeem

Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het Waterschap Peel en Maasvallei. In het kader van het beleid van zowel de gemeente Venray als het waterschap dient binnen het projectgebied een duurzaam waterhuishoudkundig systeem gerealiseerd te worden. Concreet betekent dit dat er sprake moet zijn van gescheiden schoon- en vuilwaterstromen die afzonderlijk worden verwerkt. Vanuit het waterschap Peel en Maasvallei gelden daarbij de volgende uitgangspunten:

  • 8. afkoppelen van 100% van het verhard oppervlak, waarbij de beslisboom verantwoord afkoppelen van toepassing is;
  • 9. de trits vasthouden-bergen-afvoeren is van toepassing, waarbij hergebruik dan wel infiltratie van schoon regenwater de voorkeur heeft;
  • 10. verontreiniging van het water dient door bronmaatregelen voorkomen te worden;
  • 11. grondwateroverlast dient voorkomen te worden;
  • 12. een gelimiteerde afvoer naar het oppervlaktewatersysteem is toegestaan.

6.4 Toepassing wateruitgangspunten op het plangebied

6.4.1 Hergebruik

Hierbij kan gedacht worden aan de aanleg van gescheiden watercircuits door het hergebruik van bijvoorbeeld regenwater (drinkwater, grijswater, huishoudwater). De ervaringen met bestaande proefprojecten leert echter dat deze pas rendabel zijn bij projecten met 1000 of meer te bouwen woningen. Ook de recent aangescherpte regelgeving op dit vlak maakt het hergebruik van (regen)water niet snel haalbaar. Het onderhavige project is dan ook te kleinschalig om deze voorziening toe te passen.

6.4.2 Infiltratie, berging en afvoer

Binnen het plangebied vindt als gevolg van het project geen toename van het verhard afvoerend oppervlak plaats.

Infiltratie van hemelwater is derhavle geen aspect dat in dit kader meegenomen behoeft te worden, omdat de hoeveelheid te infiltreren regenwater niet toeneemt.

Afvoer van huishoudelijk afvalwater dient plaats te vinden via het aanwezige rioleringssysteem.

Bouwmaterialen

De gemeente Venray streeft naar het terugdringen van het gebruik van uitlogende bouwmaterialen. Dit aspect is als aanbeveling opgenomen in het pakket duurzaam bouwen. Er zal derhalve, voorzover relevant, geen gebruik worden gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.

6.5 Overleg Waterschap

Vooroverleg met en advies van het waterschap Peel en Maasvallei maakt onderdeel uit van de watertoets. Het waterschap Peel en Maasvallei heeft evenwel aangegeven dat bij plannen met een toename van het nieuw afvoerend verhard oppervlak van minder dan 2000 m2 en waarbij het plangebied niet is gelegen in specifieke aandachtsgebieden, geen vooroverleg plaats hoeft te vinden met het watertoetsloket. Het plan leidt niet tot een toename van het afvoerend verhard oppervlak van meer dan 2000 m2.

Specifiek wateradvies door het waterschap is niet noodzakelijk.

Hoofdstuk 7 Juridische vormgeving

7.1 Algemeen

Het bestemmingsplan heeft als doel het planologisch-juridisch kader te geven voor de ontwikkeling van het beschreven plan. De nadere juridische invulling is gedetailleerd geregeld. Dit bestemmingsplan bestaat uit de volgende onderdelen:

  • plantoelichting
  • planregels;
  • verbeelding.

Bij het opstellen van het onderhavige bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de in de Wet ruimtelijke ordening en het Besluit ruimtelijke ordening geformuleerde uitgangspunten. Waar dat noodzakelijk was , is afgeweken van de standaard en is het plan specifiek toegesneden op de feitelijke situatie in het onderhavige plangebied. De plansystematiek voldoet aan de volgende RO-standaarden 2012:

  • Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen (SVBP) 2012;
  • PraktijkRichtlijn BestemmingsPlannen (PRBP) 2012;
  • Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten (STRI) 2012.

7.2 Planmethodiek

Er is, volgens de Wro, gekozen voor een analoge en digitale verbeelding van het plan. Aan de bestemmingen zijn bouw- en gebruiksregels gekoppeld die direct inzichtelijk maken welke ontwikkelingen zijn toegestaan. Verbeelding en regels bieden een directe bouwtitel voor bebouwing en gebruik.

7.3 Verbeelding

In de analoge en digitale verbeelding hebben alle gronden binnen het plangebied een bestemming gekregen. Binnen een bestemming kunnen nadere aanduidingen zijn aangegeven. Deze aanduidingen hebben slechts juridische betekenis ingevolge het voorliggende plan, indien en voor zover deze in de regels daaraan wordt gegeven. Als een aanduiding juridisch gezien geen enkele betekenis heeft, is deze niet opgenomen in de verbeelding. Ten behoeve van de leesbaarheid is het plan wel op een topografische ondergrond gelegd. De bestemmingen en de aanduidingen zijn ingedeeld in de hoofdgroepen volgens de SVBP2012 en zijn bij de verbeelding opgenomen in een renvooi.

Opgemerkt wordt nog dat de analoge en digitale verbeelding qua verschijning van elkaar verschillen, immers de wijze van raadplegen is ook verschillend. Inhoudelijk zijn geen verschillen te vinden.

7.4 Planregels

De planregels zijn ondergebracht in inleidende regels, in bestemmingsregels, in algemene regels en in overgangs- en slotregels.

De Inleidende regels (hoofdstuk 1) bestaan uit begrippen en de wijze van meten, teneinde te voorkomen dat discussie ontstaat over de interpretatie van de regels. In de Begrippen (artikel 1) wordt een omschrijving gegeven van de in de regels gehanteerde begrippen. Als gebruikte begrippen niet in deze lijst voorkomen, dan geldt de uitleg/interpretatie conform het dagelijks taalgebruik.

In het artikel over de "Wijze van meten" (artikel 2) worden de te gebruiken meetmethodes vastgelegd.

Hoofdstuk 2 bevat de bestemmingen. De bestemmingen vangen steeds aan met de bestemmingsbenaming. Daarna wordt in de doeleindenomschrijving weergegeven voor welke doeleinden de betreffende gronden bestemd zijn. Indien er sprake zou kunnen zijn van conflicterende belangen, is er een nadere detaillering van de doeleinden opgenomen waarin wordt vermeld welke doeleinden prevaleren. Vervolgens wordt in de bebouwingsregeling aangegeven welke bouwwerken bij recht mogen worden opgericht en welke situerings- en maatvoeringseisen hiervoor gelden. In sommige bestemmingen wordt bovendien nader ingegaan op de toegestane voorzieningen. Vervolgens is een gebruiksbepaling opgenomen waarin wordt aangegeven dat gronden en opstallen niet in strijd met de bestemming mogen worden gebruikt. Voor de duidelijkheid is in een aantal situaties aangegeven die in ieder geval in strijd met de bestemming worden geacht.

In de Algemene regels (hoofdstuk 3) zijn opgenomen de Anti-dubbeltelbepaling, de algemene bouwregels, de algemene ontheffingsregels, de algemene wijzigingsregels, de algemene procedureregels voor wijzigingen, ontheffingen en nadere eisen en de overige regels.

In de Overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4) zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen.

Omdat onderhavig bestemmingsplan slechts een partiële herziening inhoudt, zijn in de regels ook slechts de gewijzigde bepalingen opgenomen.

Hoofdstuk 8 Economische uitvoerbaarheid, kostenverhaal en planschade

De realisatie van het project geschiedt voor rekening van de initiatiefnemer. De gemeentelijke financiën zijn hierbij niet in het geding. Verder zijn de gronden eigendom van de initiatiefnemer. Deze gronden zijn niet belast met beperkt zakelijke rechten van derden.

Kostenverhaal is geregeld in een tussen de gemeente Venray en de initiatiefnemer af te sluiten overeenkomst, waarin het planschadeverhaal wordt opgenomen. Hiermee wordt gewaarborgd dat eventueel te vergoeden planschade niet voor rekening van de gemeente Venray komt maar voor rekening van de initiatiefnemer.

Hoofdstuk 9 Procedure en maatschappelijke uitvoerbaarheid

9.1 Procedure bestemmingsplan

Elk nieuw bestemmingsplan ontstaat uit een initiatief. De totstandkoming begint met de beslissing dat een bestemmingsplan zal worden opgesteld.

Artikel 3.8 Wro regelt de procedure van het bestemmingsplan. Op de voorbereiding van een bestemmingsplan is afdeling 3.4 van de Awb van toepassing. Hierbij zijn een aantal aanvullingen:

  • 1. kennisgeving, zoals bedoeld in artikel 3:12 Awb, dient tevens te worden gepubliceerd in de Staatscourant en langs elektronische weg te worden verzonden;
  • 2. het ontwerpbestemmingsplan dient te worden verstuurd aan het Rijk, provincie, waterschappen en aan de besturen van bij het plan een belang hebbende gemeenten (in casu is er echter geen rijks- en provinciaal belang);
  • 3. kennisgeving aan de eigenaren van percelen welke de bestemming in de naaste toekomst zal worden verwezenlijkt (in casu ook niet relevant);
  • 4. door een ieder kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht;
  • 5. de gemeenteraad dient binnen 12 weken, na de ter inzage termijn beslissen omtrent de vaststelling van het bestemmingsplan.

Binnen twee weken wordt het besluit tot vaststelling bekend gemaakt. Indien door de Gedeputeerde Staten (GS) of de inspecteur een zienswijze is ingediend en deze niet volledig is overgenomen, dan vindt bekendmaking plaats binnen zes weken na vaststelling. Dit geldt tevens indien de gemeenteraad wijzigingen aanbrengt in het ontwerp. In deze gevallen zend het college na vaststelling onverwijld een afschrift van het raadsbesluit aan de GS en/of de inspecteur.

Indien het Rijk of de provincie gebruik wil maken van haar aanwijzingsbevoegdheid gaat deze termijn niet op. Het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan wordt dan, met uitsluiting van het onderdeel waarop het aanwijzingsbesluit ziet, samen met het aanwijzingsbesluit bekend gemaakt.

Het besluit treedt in werking 1 dag na afloop van de beroepstermijn.

9.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Bro

In het kader van het wettelijk overleg heeft onder meer overleg plaatsgevonden met Waterschap Peel en Maasvallei, provincie Limburg en de inspectie VROM-Zuid.

Van de provincie Limburg is de reactie ontvangen dat dat het plan geen aanleiding geeft tot het maken van opmerkingen.

Van andere instanties zijn er geen reacties ontvangen.